annemarie boorsma

Overlever vertelt Vroege herinneringen aan Auswitch

Door Anne Marie Boorsma

Herinneringen van een Auschwitz-overlevende

Het boek Fred Fernandes keert terug van de Haagse schrijver Rico Bulthuis is inmiddels vergeten, maar de roman uit 1946 bevat een van de eerste verslagen over vernietigingskamp Auschwitz door overlevende Jack Boas. Het is aangrijpend en indrukwekkend.

Op 27 januari 1945 werd concentratie-en vernietigingskamp Auschwitz bevrijd. Minstens 1,1 miljoen mensen waren er vermoord. Inmiddels zijn er talloze boeken, documentaires en speelfilms over het kamp verschenen. In 2020 publiceerde Arnon Grunberg zijn bloemlezing Bij ons in Auschwitz. Getuigenissen, met teksten van onder meer Primo Levi, Tadeusz Borowski en Elie Wiesel.

Een van de allereerste getuigenissen van een Auschwitz-overlevende had een Haags tintje. Ze verschenen al in 1946 in boekvorm, onder de titel Fred Fernandes keert terug. Het boek werd geschreven door de Haagse auteur Rico Bulthuis, die zich baseerde op een aantal indrukwekkende gesprekken met de Joodse Jack Boas, kort na de bevrijding. Boas, voor en na de oorlog werkzaam op de stoffenafdeling van de Haagse Bijenkorf, verbleef drie jaar in Auschwitz en overleefde het kamp door toevalligheden en door zijn zangtalent.

Bulthuis spaart de lezer geen moment. Minutieus noteerde hij Boas’ herinneringen aan moordpartijen, wreedheden en vernederingen gepleegd door SS’ers en Kapo’s. Zo portretteert hij de in doodsangst verkerende ouderen, moeders en kinderen, die meteen na aankomst werden vergast. Hij maakt ons deelgenoot van het lot van de dwangarbeiders, die massaal stierven door honger en uitputting. Maar het boek laat ook de enkeling aan het woord die op wonderbaarlijke wijze de levensdrift niet verliest.

Rico Bulthuis worstelde met de vorm waarin hij Boas’ verhaal moest gieten. Uiteindelijk vermengde de schrijver zijn eigen oorlogsherinneringen met die van Boas en koos hij voor een romanvorm, waarin hij Jack Boas de naam Fred Fernandes gaf. Achteraf was Bulthuis niet tevreden met deze aanpak, zo blijkt uit een opmerkelijke brief aan collega Ferdinand Bordewijk. Diezelfde Bordewijk was echter diep onder de indruk van het boek, want in 1951 noteerde hij in een recensie: ‘…overigens als oorlogsboek het gruwelijkste en aangrijpendste in het Nederlands geschreven boek dat ik ken’.

Kampnummer

Het romanpersonage Fred Fernandes overleefde Auschwitz door toevalligheden, zoals door het ‘comische’ nummer dat op zijn arm was getatoeëerd: 60809, ‘…aan alle kanten gelijk, achterstevoren en ondersteboven, ’t was om je dood te lachen!’ Vanwege dit nummer hoefde hij niet meer te werken in de steengroeven, ‘de hel in de bergen’. Toen even later ook zijn zangtalent werd ontdekt, kreeg hij meer privileges, ‘Die vent met dat gekke nummer kan zingen ook, zeiden de Capo’s tegen elkaar.’ Naast zingen kreeg Fernandes verschillende taken in het kamp – zwaar, maar lichter dan het werken in de steengroeven.

Aangrijpend is zijn relaas van de dag waarop een brood gestolen was. Drie willekeurige gevangenen werden geselecteerd, onder wie Fernandes en twee Franse Joden. Ze werden naar een ‘waschlokaal’ overgebracht en moesten op bankjes staan. Hun broekriemen

werden om hun hals en om de tralies van een venster gebonden. Fernandes stond in het midden. Eén voor één schopte een Kapo de bankjes van de Franse Joden weg, omdat er geen antwoord kwam op de vraag wie de brooddief was. Fernandes mocht blijven leven omdat de Lagerälteste toevallig net op tijd binnenkwam en zei: ‘ga je onze zanger ophangen Heinrich?!’ Wel moest hij tussen de bungelende lijken zijn zangkunst demonstreren. ‘Fred zong niet, hij werd gezongen. Iets in hem zong zijn lied.’

Weerzinwekkend is ook Bulthuis’ gedetailleerde beschrijving van vals gemaakte bloedhonden die tijdens de Kerstnacht door dronken SS’ers werden losgelaten in de barak. Fernandes zag hoe 34 gevangenen in twee uur tijd door de dieren werden verscheurd.

Staanbunker

Fernandes werd medewerker van de gaskamers, als lid van het Sonderkommando. Het was onder meer zijn taak om de lijken op de lopende band te leggen die leidde naar het crematorium. Tot in detail beschrijft Bulthuis de inrichting van de badcellen met sproeiers en zeepbakjes en karakteriseert hij de slachtoffers die zich schaamden voor hun naaktheid.

Tussen die werkzaamheden door zong Fernandes zijn liedjes tijdens uitbundige dronkenmansfeesten waar zogeheten ‘Pipels’ dansten, mooie jongetjes van een jaar of veertien met lang krullend en geparfumeerd haar. Ze droegen op maat gesneden kleding, ringen, horloges en sieraden die gestolen waren van de Joodse transporten. Tijdens een van die feesten werden de Kapo’s zo opgewonden dat ze de Pipels van het podium trokken. ‘Zonder zich van de anderen iets aan te trekken, leefden de Capo’s zich uit, zoo zij dat gewend waren.’

Uren en uren duurden de appèls, waarbij de gevangenen eindeloos geteld werden en hun ‘Mützen ab’ en ‘auf’ moesten doen. Als dat volgens de SS’ers niet netjes gebeurde, volgden er strafmaatregelen. De ‘staanbunker’ was zo’n maatregel. In deze bunker konden hooguit vijftig mensen, maar er werden er honderd in gepropt. ‘Ze konden geen adem halen, zich niet bewegen, geen behoefte doen, ze konden niets zien, niets hooren en op het laatst niets voelen. ‘Op het laatst’ was twee dagen en twee nachten later.’ De meeste gevangenen overleefden de staanbunker niet.

Dodenreis

Fernandes werkte bij de steenkolenmijnen toen op 10 januari 1945 het Buna Lager, onderdeel van Auschwitz, gebombardeerd werd. Het Rode Leger rukte op en bijna 60.000 gevangen en SS-bewakers begonnen een tocht in de vrieskou. ‘Men begon op de achttiende Januari, men zou de achtste Mei pas eindigen met deze afgrijselijke reis, een doodenreis, een bloedreis.’ Velen stierven door ziekten en uitputting.

Bulthuis legt uit dat de SS’ers ook tijdens deze dodenmars ‘spelletjes’ hadden bedacht. SS’er Zeppel, bijvoorbeeld. ‘Hij telde tot honderd en bij elke tel schoot hij een gevangene dood… Na zes uur was Zeppel aan zijn negentigste schot toe en jammer genoeg was er een leegstaande fabriek waarin men zou overnachten. Zeppel wilde zijn spel niet laten verstoren. Hij gebood een omweg en haalde de honderd.’

Na de capitulatie werden de SS’ers ontwapend en in een ‘omrastering’ opgesloten door de Russische bevrijders. De Auschwitz-gevangenen kregen wapens. ‘Ga je gang, zei de (Russische) generaal. En toen ging men zijn gang. Wat daar in die omrastering geschiedde is niet weer te geven. Het was begrijpelijk, maar dom. Het was de besmetting van het Duitsche systeem, de kiemen van het Nationaal-Socialisme.’

Gezin

Jack Boas kwam terug uit Auschwitz. Zijn familie, inclusief de vrouw met wie hij kort voor de oorlog was getrouwd, was vermoord en hij probeerde het gewone leven weer op te pakken. Hij trouwde in november 1947 met een vrouw die hij al van voor de oorlog kende. Ook zij was een Auschwitz-overlevende. Net als Boas werkte zij in de Haagse Bijenkorf, maar ze had ook als psychiatrisch verpleegkundige in de Ramaer Kliniek bij Loosduinen gewerkt. Ze had dus ervaring met getraumatiseerde mensen.

In juni 1948 werd hun zoon Boblou geboren. Bob en Lou waren de namen van de in Auschwitz vermoorde broers van Jack Boas. Samen met zijn vrouw begon Jack een stoffenzaak aan de Frederik Hendriklaan in het Statenkwartier. Ze waren in staat hun zoon een liefdevolle en zorgeloze jeugd te bezorgen. Jack Boas stierf in 1964.

Karel Katz

Jaren later komt Bulthuis in zijn boek De koorddansers en andere herinneringen (1985) uitgebreid terug op zijn ontmoetingen met Boas, die hij in dit boek overigens Gobets noemt. Hierin onthult Bulthuis hoe Karel Katz, de personeelschef van De Bijenkorf, Boas naar de auteur toestuurde met de vraag of hij Boas’ kampherinneringen wilde opschrijven. Want, zo liet Katz Bulthuis weten, Boas maakt de winkelmeisjes zo aan het huilen met zijn afgrijselijke verhalen, maar ‘hij kan toch niet tegen de muren praten! Hij moet het ergens kwijt. Schrijf het voor hem op’. Als eerbewijs draagt Bulthuis zijn boek op aan Karel Katz.

Fred Fernandes keert terug is ook geschreven ter nagedachtenis aan Adam Fortuna en Fred de la Bella. Fortuna was een Poolse mijningenieur die Boas/Fernandes ontmoette in de kolenmijnen. Fortuna verschijnt in het boek bijna als een heilige. Hij deed iets ‘…zeer ongewoons, iets dat men hier vergeten had, hij stelde zich voor: Adam Fortuna, zeer aangenaam… ‘ – Aangenaam, Fred Fernandes. Het was ondenkbaar, het was gevaarlijk omdat het menschelijk was’. Toen Fred Fernandes na de bevrijding de Nederlandse grens naderde, overdacht hij: ‘Ik heb de mensch gezien zoo hij niet moet zijn, het slechtste heb ik gezien en het dierlijkste, het minderwaardigste…Ik zal mijn leven weer opnemen ter wille van Adam Fortuna… Er zijn misschien wel meer Fortuna’s in de wereld… God…laat mij er ook één worden…’

Boblou Boas, zoon van Jack, vertelde me dat Adam Fortuna het leven van zijn vader redde door hem naar zijn naam te vragen die hij vergeten was. Nadat hij zich die weer herinnerde, voelde hij zich weer mens worden en keerde de drang om te overleven terug.

Fred de la Bella was een acteur en voordrachtskunstenaar die onder meer werkte voor het Kleinkunst-Ensemble van Alice Dorell. Bijna geen van de leden overleefde de oorlog. Bulthuis was nauw betrokken bij het ensemble en was goed bevriend met De la Bella, die hij in zijn boek De dagen na donderdag. Aantekeningen uit de crisisjaren uit 1975 typeert als een dandy: ‘Fred leefde anders dan wij… Hij gaf zijn laatste stuiver uit voor dassen die bij zijn sokken kleurden en weigerde de straat op te gaan als er een knoop aan zijn overjas ontbrak.’

Bordewijk

In 1951 schreef de Haagse auteur Ferdinand Bordewijk een positieve recensie over Fred Fernandes keert terug. Bulthuis had hem het boek gestuurd, begeleid door een ongedateerde brief met een opmerkelijke inhoud. Hij bekent hierin namelijk dat hij het een slecht boek vindt. Hij noemt het zelfs een ‘haastig in elkaar geknoeid geschrift…’ Bulthuis wijt dit aan de chaotische omstandigheden kort na de oorlog en beweert ook dat zijn gesprekken met Boas ‘niet geschikt waren om over een boek na te denken’.

Hij geeft toe dat hij liever een verslag had geschreven in plaats van een ‘roman-achtig ding’ en vervolgt: ‘maar Boas vertelde zo verward en zo veel, dat er een zekere lijn getrokken moest worden…’ Bulthuis benadrukt in de brief een aantal keren dat hij de gruwelverhalen van Boas letterlijk heeft overgenomen en niets heeft overdreven: ‘alle beschrijvingen zijn woordelijk en letterlijk uit de werkelijkheid genomen. Er is niets verzonnen’.

Bulthuis beweert zelfs dat niet hijzelf, maar Boas wilde dat de tekst werd uitgegeven: ‘Toen ik het relaas had opgeschreven, wenste Boas, dat het zou verschijnen. Hij wilde de wereld overtuigen…’ Bulthuis beklaagt zich in zijn brief ook nog over de uitgever, ‘Uitgeversmaatschappij P. den Boer in Utrecht’, die hem nooit drukproeven stuurde en talloze druk-en schrijffouten maakte.

De schrijver verontschuldigt zich dus aan alle kanten, maar vindt het tegelijkertijd belangrijk dat Bordewijk het boek leest. Hij eindigt zijn brief met de woorden ‘Leest U het boek dus uitsluitend om het verhaal van Jack Boas’.

Rico Bulthuis beschouwde zijn roman min of meer als een jeugdzonde, maar de gruwelijke oorlogsverhalen van Jack Boas hebben hem nooit losgelaten. Dat brengt hij ook onder woorden in De koorddansers, als hij vertelt dat hij op een dag Bordewijk op straat tegenkomt. Deze vraagt Bulthuis naar Boas: ‘Denkt u nog wel eens aan hem?’ Waarop Bulthuis antwoordt: ‘Er gaat geen dag voorbij, waarop ik niet aan hem denk, meneer Bordewijk.’

Anne Marie Boorsma is kunsthistorica en docente kunstgeschiedenis. Daarnaast publiceert zij artikelen over (kunst)historische onderwerpen.

Verder lezen

Fred Fernandes keert terug door Rico Bulthuis en Jack Boas (1946).

De dagen na donderdag. Aantekeningen uit de crisisjaren door Rico Bulthuis (1975)

De koorddansers en andere herinneringen door Rico Bulthuis (1985)

Op het strand van Scheveningen. Rechts: Jack Boas, links op ezeltje Boblou Boas

Jack Boas, voor 1943. Kastanjelaan Rijswijk